Een bijdrage van Anja, studiegenoot en vriendin van Ubu
12 februari vorig jaar, dat is de laatste keer geweest dat ik Ubu gezien en gesproken heb. Spelletjesavond, bij mij, met Ubu en Teun. Zij en ik hebben elkaar leren kennen in september 1987, toen we Algemene Literatuurwetenschap gingen studeren. Ons eerste gezamenlijke college was Romantiek – echt waar, daar is het begonnen. Onze relatie heeft zich verdiept tijdens de colleges Existentialisme. En natuurlijk in de vele tussenuren, aan de hoge tafels in de Erasmuskantine.
Omdat ik ‘al’ vierdejaars was (klein woordje dat me tijdens het eerste college ontviel; de heren, goede luisteraars, zijn me er jaren mee blijven plagen) studeerde ik eerder af dan zij en daarna verloren we elkaar min of meer uit het oog. Zij het nooit helemaal, want Nijmegen is een dorp en om het jaar was er sowieso de Poolbode. Hoe en wanneer we de draad weer écht oppikten, weet ik niet meer – maar ergens, jaren geleden, was er ineens een nieuwe traditie: de jaarlijkse spelletjesavond van Ubu, Teun en Anja.
Het begon met Triviant (tot we alle vragen kenden), we hebben een paar jaar gemonopolied (tot ik weigerde dat ooit nog met ze te spelen; ik verloor altijd en verliezen bij Monopoly is een lang en saai proces) en tussendoor hebben we getoept, een of ander stom kerstpakketspel gedaan en Koehandel natuurlijk.
En daarbij aten wij, dol op tradities, de eerste jaren altijd kaasfondue. Van die Zwitserse, uit een pakje. Culisnobs waren we niet, van belang was vooral dat het véél was: een pakje de man en één voor de pan. En niet van dat gezeur dat ‘het zo vult’.
Tussen de spelletjesavonden door zag ik de mannen soms het hele jaar niet. Daarom voelde het wel eens onwennig, aan het begin van de avond. Maar dat kwam altijd goed: binnen de kortste keren hadden we het over van alles en nog wat. Voorspelbaar was het nooit.
Zo ging het ook vorig jaar. Op het menu stond rendang; we speelden Yahtzee. We keken naar een melig YouTubefilmpje (Gladheid in Brabant) op mijn computer en luisterden naar Mama Appelsap-jes. We hadden het over hoe Teun en Ubu waren als jongens op de speelplaats – de grootsten en sterksten van de klas, vaak uitgedaagd worden om te vechten maar dat nooit willen; als er niet aan te ontkomen was, dan maar bovenop iemand gaan zitten. En we hadden het over de toekomst – want Ubu zat zonder werk en verraste ons met de mededeling dat hij een ‘nu het nog kan’ carrièreswitch overwoog: naar de zorg. Daar keken wij van op – en we vonden het echt iets voor hem.
Zo kwamen we te spreken over dingen die we nog wel zouden willen doen maar waar we intussen knap laat mee waren. Ubu zou nog wel heel goed gitaar willen leren spelen, Teun vloeiend Braziliaans-Portugees leren spreken en ik solo zingend op het podium staan in De Vereeniging. Maar als dat er allemaal niet van kwam, was het ook geen ramp.
Wij dobbelden en maakten plannetjes maar ja, Sartre schreef het al: ‘Les jeux sont faits’. Ubu belandde niet in de zorg, maar in een verpleeghuis. Gitaarvirtuoos – het is niet meer gelukt. Geen ramp, dat laatste: wat hij wel heeft gedaan, is veel belangrijker. Hoe stond het ook alweer op zijn ‘bidprentje’? ‘Ubu heeft met zijn leven gedaan wat hij wilde doen: een steeds betere, grote en warme Ubu zijn. (…) een vriend voor heel veel mensen.’
Zo is het. Hij was trouw, hij was in vrijwel alles geïnteresseerd, hij vond niks raar of stom, hij had geen boodschap aan ‘zo doe je dat nou eenmaal’ of ‘nou eenmaal niet’. Hij was er. Altijd op spelletjesavond, en tussendoor altijd op de achtergrond. Daar blijft hij: aanwezig en afwezig tegelijk, in mijn hart, mijn hoofd, mijn herinneringen.
Anja van Kessel